Evaluatie kaderdecreet bestuurlijke handhaving
Advies Bestuurskwaliteit
Samenvatting
- Adviesdatum
- 28 mei 2020
- Productnummer
- 2020-006
Op 22 maart 2019 heeft de Vlaamse Regering het kaderdecreet bestuurlijke handhaving (KBH) bekrachtigd en afgekondigd. Het kaderdecreet beoogt een Vlaamse codificatie van de bestaande sectorale regelingen voor bestuurlijke handhaving. De Minaraad heeft op 20 september 2018 al een briefadvies uitgebracht over het (ontwerp) KBH, waarin de Raad zich terughoudend heeft opgesteld ten opzichte van implementatie in het omgevingsrecht.
Om de bezwaren tegen de implementatie in kaart te brengen, maakt het decreet sinds begin 2020 het voorwerp uit van een evaluatie. In het kader van die evaluatie heeft de SERV, in overleg met het kabinet van minister Demir en de cel CVH, op 17 februari 2020 een rondetafel georganiseerd. Tijdens deze bijeenkomst hebben de vertegenwoordigers van de cel CVH aangegeven dat ze graag de concrete redenen zouden vernemen waarom de Minaraad titel XVI DABM meer geschikt vindt dan het KBH. Om een antwoord te geven op die vraag, en om zich voor te bereiden op een eventuele implementatie in het omgevingsrecht, heeft de Minaraad op 28 mei 2020 een tweede advies uitgebracht over het KBH.
Algemeen is de Raad van mening dat, aangezien het omgevingsrecht reeds een (kader)regeling heeft, het in eerste instantie aan de beleidsvoerders is om de (leden van de) Minaraad te overtuigen van de meerwaarde van het KBH ten opzichte van titel XVI DABM. De kritische adviezen over het ontwerp KBH en de opmerkingen tijdens de rondetafel staven volgens de Raad alvast voldoende dat het KBH nog wezenlijke tekortkomingen vertoont.
Vervolgens geeft de Minaraad commentaar en aanbevelingen aan de hand van een aantal concrete leerstukken uit het bestuurlijke handhavingsrecht. Voor alles herhaalt de Raad dat depenalisering kan leiden tot een meer effectieve en efficiënte handhaving, maar dat dit moet gebeuren op basis van duidelijke en deugdelijke criteria. Feiten die aanleiding geven tot ernstige hinder en/of schade aan derden mogen hoe dan ook niet gedepenaliseerd worden. Een van de tekortkomingen bij bestuurlijke handhaving (zowel in titel XVI DABM als in het KBH) is immers het ontbreken van een regeling voor het betrekken van derde-belanghebbenden, uiteraard met inachtname van de wezenlijke, juridische verschillen tussen een strafrechtelijke en een bestuursrechtelijke (handhavings)procedure. Dat het DABM zo’n regeling ook niet heeft, belet niet dat dit voor de Minaraad een wezenlijke voorwaarde is, samen met de voorwaarde om de rechten van mogelijke overtreders te beschermen, om over te stappen naar een nieuwe regeling.
Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de bestuurlijke beboetingsentiteiten beschikken bij het bepalen van de bestuurlijke boetes, vraagt de Minaraad om de rechtsonderhorigen op korte termijn meer inzicht te verschaffen in de berekening van de boetes. Terwijl volgens artikel 16.4.34 DABM geen bestuurlijke boete kan worden opgelegd als het parket een milieumisdrijf niet tijdig seponeert, laat artikel 37, §4, lid 2 KBH een bestuurlijke boete wel toe bij een niet-tijdige beslissing van het parket. Behoudens aantoonbare tegenindicaties dat de parketten de termijn frequent zouden overschrijden, is het volgens de Raad aangewezen om het systeem van het DABM te behouden.
Met onder meer de ‘Salduz-rechten’ en het zwijgrecht verankert het KBH een aantal rechten van verdediging die geen equivalent hebben in het DABM en de VCRO. Anderzijds is de rechtsbescherming in het KBH onvoldoende, in het bijzonder bij het betredingsrecht en de visitatie. De regeling inzake het uitsluiten van onregelmatig verkregen bewijs is volgens de Minaraad principieel moeilijk te verantwoorden en biedt onvoldoende rechtsbescherming. Tot slot vraagt de Minaraad om duidelijk te bepalen voor welke doeleinden en door wie de gegevens uit het bestuurlijk sanctieregister mogen worden aangewend, alsook welke gegevens onder de openbaarheid van bestuur vallen.